De tweede helft van de afgelopen eeuw was het toneel van de Koude Oorlog. Die draaide niet alleen uit op een confrontatie tussen ideologieën, maar ook tussen twee operationele vormen van uitvoering op het gebied van economie: de vrije markteconomie versus de centraal geplande economie.
In de economie worden vrijwel nooit gecontroleerde experimenten uitgevoerd. Maar zelfs in een laboratorium was geen beter experiment mogelijk waarbij je de uitkomst van de situatie van Oost – met die van West- Duitsland kon vergelijken.
Het uitgangspunt van beide landen was min of meer identiek. Na de Tweede Wereld oorlog begonnen ze met de zelfde cultuur, dezelfde taal, de dezelfde geschiedenis en de dezelfde normen en waarden. Vervolgens stonden ze veertig jaar lang aan weerszijden van een scheidslijn en vond er vrijwel geen handel tussen beide landen plaats. Vandaar dat je kan vaststellen dat het verschil in ontwikkeling van de twee landen dat hier werd uitgetest, het verschil was tussen twee politieke en economische systemen: marktkapitalisme versus centrale planning.
Na de val van de muur bleek onder meer dat de productiviteit van de Oost- Duitse arbeider een derde was van die van de West – Duitse arbeider. Tenminste 40% van de Oost- Duitse fabrieken was zodanig verouderd dat ze gesloopt moesten worden. Tjernobyl maakte duidelijk dat het Oostblok over onvoldoende veilige kerncentrales beschikte. Daardoor kreeg met name West – Duitsland uitzonderlijk veel achterstallig onderhoud gepresenteerd, omdat de EU veiligheidseisen in dit verband (terecht) veel strenger waren dan die aan de andere kant van de muur.
Kortom, de staat van het verval bleek achter het IJzeren Gordijn uitzonderlijk goed gemaskeerd te zijn geweest, maar het masker viel op 9 november 1989. De economie bleek dermate in verval dat zelfs de tegenstanders van de vrije markteconomie ervan opkeken.
De huidige crisis is de eerste authentieke financiële crisis sinds de val van de Berlijnse muur. Na de val van de Berlijnse Muur hebben de banken, verzekeringaars en vermogensbeheerders van een ongekende liberaliseringgolf geprofiteerd en hebben in eerste instantie hun financiële kracht en stuurmanskunst bewezen. Politici hebben op grond daarvan vervolgens de belangrijke handels – en investeringsbarrières opgeheven. Politici en toezichthouders hebben tenslotte de laatste beperkingen op fusies in de financiële wereld, die soms nog uit de nasleep van de crash van 1929 stamden, ongedaan gemaakt.
De banken en verzekeraars fungeerden als stootkussens van de economie; de buffers die financiële verliezen moesten nemen. Die functie was maatschappelijk zeer nuttig, gaf aanzien en rechten. Vanaf 2008 boden de financiers geen buffers voor de economische stabiliteit, maar waren de aanjagers geworden van financiële instabiliteit. Daardoor zijn de overheden noodgedwongen de lender of last resort geworden en hebben in lijn daarmee moeten handelen. In Nederland heeft dit geleid tot een unieke historische gebeurtenis: het creëren van twee banken waarvan het eigendom voor 100 procent bij de Nederlandse Staat ligt (ABN AMRO en Fortis), een aandeelhouderschap van de staat in de ING, financiële ondersteuning van Aegon en SNS Reaal en een leninggarantie aan Leaseplan enzovoort.
Riens Meijer is econoom gespecialiseerd in kansen en bedreigingen voor Nederland in de 21ste eeuw, zie www.riens.aeyrand.com