• De lonen stijgen minder hard dan de sterke daling van de werkloosheid doet vermoeden
  • Het werkloosheidspercentage is wellicht een minder goede indicator van krapte op de arbeidsmarkt dan voorheen
  • We geven acht redenen voor de achterblijvende lonen, die ervoor zorgen dat Rutte III er rekening mee moet houden dat de lonen minder hard stijgen dan geraamd
  • Zonder noemenswaardige loongroei hoeven Nederlanders niet op fraaie koopkrachtplaatjes te rekenen
  • Door het verkleinen van de wig en het aantrekkelijker maken van het vaste contract kan het kabinet loongroei stimuleren en koopkracht verbeteren

Figuur 1: Reële loongroei blijft sinds 2016 rond de nullijn

Figuur 1: Reële loongroei blijft sinds 2016 rond de nullijn

Bron: CBS, bewerking Rabobank

Noot: betreft cao-loonstijging per uur (inclusief bijzondere beloningen) en inflatie volgens HICP

Terwijl de Nederlandse economie afgelopen jaar met 2,9 procent groeide, kropen de cao-lonen slechts een schamele 1,4 procent omhoog – maar net genoeg om boven de inflatie van 1,3 procent uit te komen. Dat is opvallend, want het aantal vacatures loopt op en de werkloosheid daalt hard. Vanuit werkgevers klinkt daarom steeds meer gemor dat nieuw personeel lastig is te vinden. Het viel dus juist te verwachten dat de salarissen van Nederlanders een inhaalslag maken. Een domper voor werkend Nederland, maar ook voor kabinet Rutte-III: zonder loongroei is het nog maar de vraag hoe gunstig de koopkrachtplaatjes zullen zijn die het ‘de gewone, normale Nederlander’ met Prinsjesdag voorschotelt. Ook voor de coalitie van VVD, CDA, D66 en ChristenUnie is het dus van belang om te weten waarom de lonen maar mondjesmaat stijgen. Aan de achterblijvende arbeidsproductiviteit lijkt het niet zozeer te liggen: in 2016 en 2017 berekende Rabobank dat de beloning van werknemers in veel sectoren omhoog zouden kunnen zonder de bedrijfsresultaten onder druk te zetten. Wat speelt er dan wel? We geven acht redenen waarom de loongolf nog op zich laat wachten.

Automatisering en digitalisering

Een groeiend deel van de bedrijfswinsten gaat niet naar arbeid, maar naar die andere productiefactor: kapitaal. Daarmee worden de risico’s beloond die bedrijven en hun aandeelhouders nemen als zij investeren in innovatie en technologie, maar dat betekent wel dat er minder overblijft voor werknemers. Bovendien merken sommige mensen op de werkvloer concurrentie van robots, die bepaalde taken sneller en goedkoper kunnen uitvoeren. Tegelijkertijd zien bijvoorbeeld administratief medewerkers en receptionisten hun werk steeds verder digitaliseren. Zulke innovaties helpen de economie en maatschappij vooruit, maar zet in sommige sectoren en beroepen wel de loongroei onder druk.

Mondialisering van productie en arbeid

Bedrijven kunnen sommige productieprocessen naast automatiseren ook uitbesteden in landen waar personeel goedkoper is. Die mondialisering kan voor Nederlandse medewerkers betekenen dat hun lonen minder hard stijgen, omdat ze moeten concurreren met werknemers in het buitenland. De internationalisering kan er daarnaast voor zorgen dat werknemers ook in eigen land vaker wedijveren met buitenlandse krachten. Het aantal Britten dat voor minimaal een jaar naar Nederland verhuist om te werken, is tussen 2006 en 2016 bijvoorbeeld verdubbeld. Het aantal Spanjaarden en Grieken dat om die reden naar Nederland komt is in die tijd zelfs meer dan verdrievoudigd. Een groeiend aantal buitenlanders lijkt zijn of haar carrière hier bovendien ook te beginnen: volgens Nuffic volgen ruim 80.000 buitenlanders in Nederland een opleiding aan een hogeschool of universiteit, cijfers van het CBS laten zien dat een aanzienlijk deel van hen daarna ook een baan vindt in ons land. Het lijkt er dus op dat werkgevers, vooral als de Nederlandse taal geen harde eis is, voor hun vacatures uit een grotere vijver kunnen vissen dan enkel de Nederlandse beroepsbevolking. Het is daardoor goed mogelijk dat de arbeidsmarkt minder krap is dan de Nederlandse werkloosheidscijfers doen vermoeden, waardoor de cao-lonen minder hard stijgen dan bij dezelfde werkloosheid zegge tien jaar geleden.

Goed zoeken helpt

Figuur 2: We zijn er bijna, maar nog niet helemaal

Figuur 2: We zijn er bijna, maar nog niet helemaalBron: CBS, bewerking Rabobank

Inmiddels staan er op een haar na net zo veel vacatures open als in recordjaar 2008, en zegt ruim een kwart van de bedrijven dat een tekort aan personeel ze in de weg zit. Dat de arbeidsmarkt steeds krapper wordt, lijkt dus evident. Maar in figuur 2 is te zien dat het aandeel Nederlanders met betaald werk pas recent echt doet herinneren aan de vorige piek – toen ook de lonen relatief hard stegen. Bovendien bleek uit een studie van uitkeringsinstantie UWV dat het leeuwendeel van de werkgevers toch succesvol lastige vacatures die in 2017 ontstonden hebben weten in te vullen. Dit duurde wel langer dan voorheen.

Veel bedrijven en instellingen gaven aan op andere manieren te hebben moeten zoeken, maar slechts 11 procent van de werkgevers in het onderzoek zei dat ze de primaire arbeidsvoorwaarden hebben aangepast in de hoop de vacature te vullen. Dit kan eveneens een indicatie zijn dat er – in elk geval tot voor kort – toch nog enige ruimte was op de arbeidsmarkt en stijgende lonen geen noodzaak waren om mensen te vinden of houden. Bijvoorbeeld door binnen het bedrijf mensen bereid te vinden om hun baan op te schalen: in het tweede kwartaal waren er zo’n 728.000 deeltijd werkende Nederlanders die liever meer uren draaien, tegenover zo’n 444.000 voltijd (en 248.000 deeltijd) werkende mensen die juist graag een minder volle week hebben. Die reservebank begint overigens wel snel leeg te lopen.

Een euro netto erbij is bruto te duur

Om er als werknemer flink op vooruit te gaan, moeten werkgevers relatief diep in de buidel tasten: de ‘wig’ tussen het nettoloon en de werkgeverslasten is in Nederland relatief groot, onder meer door onze hoge pensioen-opbouw. Tegenover de cao-loonstijging van gemiddeld 1,4 procent in 2017 stond daardoor een loonkostenstijging voor bedrijven van 1,9 procent. Een stevige looneis kan dus al gauw leiden tot rap oplopende kosten voor werkgevers, wat mede kan verklaren waarom de cao-lonen in 2017 maar mondjesmaat zijn gestegen en ook in 2018 in reële termen nog altijd weinig indruk weten te maken.

Verkeerde verwachtingen

Hoewel de loongroei achterblijft, daalde de werkloosheid afgelopen jaren juist sneller dan werd geraamd. Zo voorzagen instanties als het CPB en RaboResearch in de zomer van 2016 nog een werkloosheidscijfer van ruim 6 procent voor 2017.[1] Het werd uiteindelijk 4,9 procent. In dezelfde ramingsronde ging het Centraal Planbureau (CPB) bovendien uit van een inflatie van 0,9 procent in 2017. De consumentenprijzen stegen dat jaar daarentegen met 1,3 procent.[2] Die mismatch tussen voorspelling en uitkomst doet ertoe: in de looneis die ze op tafel leggen, houden vakbonden rekening met de inflatie. Hun achterban zal zich immers niet laten inpalmen door een loonbod van 2 procent als daar in reële termen niets van overblijft door stijgende prijzen.

Andersom zal een looneis van 4 procent voor werkgevers vermoedelijk te gortig zijn als de inflatie nauwelijks boven de nul uitkomt en de vijver van potentieel personeel waaruit ze kunnen vissen naar verwachting groot blijft. De voorspellingen daarvoor zijn dus belangrijke handvatten, maar voor 2017 werd de werkloosheid aanvankelijk te hoog en de inflatie te laag ingeschat. Dit kan helpen verklaren waarom werknemers er in dat economisch jubeljaar amper op vooruitgingen. Bovendien lijkt de inflatie ook in 2018 iets hoger te zullen uitvallen dan vorig jaar door het CPB werd verwacht, onder meer door stijgende huren en energiekosten.[3]

Monetair beleid

Een zesde reden kan liggen in het beleid van de Europese Centrale Bank (ECB). De negatieve rentes en grootschalige opkoop van schuldpapier verstoort de allocatie van kapitaal in de economie. Het houdt onrendabele bedrijven ﴾en overheden﴿ op de been en stimuleert investeringen in financiële activa, in plaats van die in reële activa ﴾zoals machines﴿, of in laag‐renderende projecten. Dit ondermijnt de winstontwikkeling en het groeipotentieel van de economie en zet daarmee ook een rem op de loonruimte bij bedrijven. Ook het ECB beleid is dus een mogelijke verklaring voor de afvlakking van de relatie tussen de werkloosheid en de loongroei, terwijl de ECB nu juist hoopt dat als gevolg van loongroei de inflatie richting het beleidsdoel van 2 procent gaat.

Werkenden onderhandelen slechter…

De lonen stijgen vermoedelijk ook minder hard dan tien jaar geleden, toen de werkloosheid eveneens laag was, doordat de onderhandelingspositie van werkenden is verslechterd. Vakbonden vertegenwoordigen bijvoorbeeld nog maar een gering en krimpend aandeel werknemers. Was in 1999 nog 24,4 procent van de beroepsbevolking lid van een vakbond, in 2016 was dat nog slechts 19,2 procent. Het ledenbestand bestaat bovendien uit een groeiend deel gepensioneerden. Dit kan ertoe leiden dat vakbonden minder sterk staan tegenover werkgevers, en dus met lagere looneisen komen of met lege(re) handen de onderhandelingstafel verlaten. Bovendien concurreren werknemers nog altijd met zzp’ers die door fiscale regelingen of het niet opbouwen van zekerheden voor hetzelfde netto inkomen minder kostbaar zijn voor werkgevers, of – nu hun tarieven in sommige sectoren stijgen – in elk geval minder risicovol zijn.

Tegelijkertijd hebben die andere flexwerkers, de grote groep Nederlanders in dienst als uitzendkracht of met een (half)jaarcontract, een hoger loon mogelijk niet als eerste prioriteit. De meeste Nederlanders vinden een vast contract namelijk erg belangrijk. Wie in de flexibele schil zit, zal daarom vermoedelijk eerst ijveren voor een vaste aanstelling (of tenminste een verlening van hun tijdelijke contract) voordat ze over hun salaris beginnen. Nu de arbeidsmarkt krapper wordt, kan dit voor werkgevers eveneens een logische stap zijn vóór loonsverhoging om nieuw personeel te vinden en het huidige aan zich te binden. Afgelopen kwartalen begint het aantal vaste contracten dan ook weer langzaam toe te nemen. Substantiële loongroei laat dan wellicht langer op zich wachten.

…En halen qua geld niet het onderste uit de kan (voor zover we weten)

Als laatste reden voor de achterblijvende loongroei, noemen we de beperktere focus op lonen zelf: met de vergrijzende arbeidsmarkt en groeiende rol van tweeverdieners, kunnen flexibele werktijden en soepele verlofmogelijkheden ontzettend waardevol zijn voor werkenden. Denk aan ouders van jonge kinderen of werkenden die mantelzorg verlenen. Ook de kansen die bedrijven en instellingen hun personeel bieden om tijdens hun loopbaan te investeren in eigen ontwikkeling kan doorslaggevend zijn in de keuze voor de ene of andere werkgever. De focus op enkel het salaris is dus misschien minder belangrijk dan tien of twintig jaar geleden.

Door specifiek te kijken naar de cao-loonstijgingen missen we bovendien misschien wel een andere dynamiek: dat werkenden binnen een cao eerder of vaker een sprong maken naar een hogere schaal door de krapper wordende arbeidsmarkt. In de beschikbare cijfers is dit overigens lastig terug te zien, omdat het effect van zulke promoties op de werkvloer op macro-economisch niveau mogelijk teniet wordt gedaan doordat de aantrekkende werkgelegenheid ook zorgt voor een toestroom van (dikwijls goedkopere) jongeren en lager opgeleiden.

In afwachting van koopkrachtstijging

Kabinet-Rutte III moet er rekening mee houden dat de lonen dit en volgend jaar minder hard zullen stijgen dan eerder geraamd. Met Prinsjesdag in het verschiet roept dit dan ook de vraag op of de regeringscoalitie op 18 september zonder noemenswaardige loongroei toch fraaie koopkrachtplaatjes weet te presenteren. Zoals het er nu uitziet zal Rutte III beleid moeten inzetten dat vooral de netto loongroei bevordert. Het meest voor de hand ligt dan het verlagen van de marginale belastingdruk op arbeid, waardoor werkgevers minder kwijt zijn aan een euro loonsverhoging en de werknemer van diezelfde euro meer overhoudt.

Opvallend genoeg heeft het kabinet juist die route grotendeels voor zichzelf versperd. Het geeft de lastenverlichting die het Nederlanders heeft beloofd namelijk al vroeg in zijn regeerperiode weg: van de verlichting van bijna 6 miljard euro door de invoering van het tweeschijvenstelsel blijft na 2021 structureel maar 0,6 miljard euro over. Werkende Nederlanders komende jaren laten meedelen in de economische groei vergt dus een stap verder van VVD, CDA, D66 en ChristenUnie. Zoals doorpakken op het hervormen van de arbeidsmarkt, zodat de keuze van werkgevers voor een vast contract sneller is gemaakt. Want met een vast contract is het voor werknemers eenvoudiger over loon onderhandelen dan vanuit een flexbaan. Of het kabinet daadwerkelijk zulke stappen zet, dat zal over enkele weken duidelijk worden.

Bron: Rabobank / RaboResearch

Auteurs: Barbara Baarsma (Directeur Kennisontwikkeling Rabobank ) en Nic Vrieselaar (Econoom, RaboResearch Nederland) 

Voetnoten

[1] CPB: 6,2 procent werkloosheid voor 2017. DNB: 6,2 procent. ING: 6,0 procent. ABN AMRO: 6,2 procent. Rabobank: 6,0 procent.

[2] Onder meer doordat de olieprijzen na enkele jaren van dalen weer stijgen.

[3] In de MEV van september 2017 ging het CPB uit van 1,3 procent inflatie (HICP) voor 2018, en in de cMEV van augustus 2018 gaat het Planbureau uit van 1,6 procent voor 2018.