In 2020 maakte 1,9 procent van de ruim 7,8 miljoen werkenden in Nederland deel uit van een huishouden met een inkomen onder de lage-inkomensgrens en liep een risico op armoede. Een jaar eerder was dat nog 2,1 procent. Het armoederisico van werkenden is voor het zevende jaar op rij gedaald. Dit meldt het CBS in het rapport Armoede en sociale uitsluiting 2021.
Iets meer dan 900 duizend mensen leefden in 2020 in een huishouden onder de lage-inkomensgrens, van wie 376 duizend al ten minste vier jaar achtereen (2,4 procent van de bevolking). Ondanks de coronacrisis en de economische terugval zette de daling van het armoederisico in 2020 door.
De lage-inkomensgrens staat voor een vast koopkrachtbedrag en wordt jaarlijks gecorrigeerd voor de prijsontwikkeling. In 2020 lag de grens voor een alleenstaande op netto 1 100 euro per maand. Voor een paar zonder kinderen was dat 1 550 euro, en voor een paar met twee minderjarige kinderen 2 110 euro. Voor een eenoudergezin met twee minderjarige kinderen bedroeg deze grens 1 680 euro.
Zevende jaar van daling
Van de 7,8 miljoen 15- tot 75-jarigen met hoofdzakelijk een inkomen uit betaald werk maakten 147 duizend mensen (1,9 procent van alle werkenden) in 2020 deel uit van een huishouden met een inkomen onder de lage-inkomensgrens. In 2013 was dit nog 3,5 procent. Vanaf dat moment daalde het percentage werkenden met een armoederisico met gemiddeld 0,2 procentpunt per jaar. Onder werknemers was het armoederisico met 1,2 procent verreweg het kleinst in 2020. Onder zelfstandigen met personeel (zmp’ers) was het percentage ruim twee keer zo groot (2,8 procent) en onder zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) was het bijna vijf keer zo groot (5,9 procent).
In 2020 liep een kleiner deel van de werkenden risico op langdurige armoede (ten minste vier jaar een inkomen onder de lage-inkomensgrens) dan in 2019 en 2018. De daling kwam volledig voor rekening van verminderde langdurige armoederisico’s voor zmp’ers en zzp’ers, in 2020 uitkomend op 0,3 en 1,1 procent. Bij werknemers was het langdurige armoederisico in deze jaren onveranderd 0,3 procent.
Werknemers vormen de grootste groep werkenden met een armoederisico. In 2020 hadden 81 duizend werknemers, 8 duizend zmp’ers en 57 duizend zzp’ers een laag inkomen.
Hoger armoederisico bij minder werkuren
Werkenden in deeltijd hebben een hoger (langdurig) armoederisico dan werkenden in voltijd. Vooral in deeltijd werkende zelfstandigen lopen risico. Onder de in deeltijd werkende zmp’ers maakte 17,4 procent deel uit van een huishouden met een inkomen onder de lage-inkomensgrens, onder de deeltijd-zzp’ers was dat 17,0 procent. Van de werknemers in deeltijd liep 2,8 procent risico op armoede, onder voltijdwerknemers 0,5 procent. Het risico op langdurige armoede was bij alle drie onderscheiden groepen voltijdwerkenden miniem. Bij deeltijders liepen zelfstandigen beduidend meer risico dan werknemers.
Armoederisico van werknemers in overheidsdienst het kleinst
Het aandeel werknemers onder de lage-inkomensgrens verschilt per bedrijfstak. Van de werknemers in het openbaar bestuur en overheidsdiensten liep 0,2 procent kans op armoede. Lage armoederisico’s waren er ook voor werknemers in de financiële dienstverlening (0,4 procent), de bouw (0,5 procent) en het onderwijs (0,7 procent). In de zakelijke dienstverlening was het aandeel werknemers met een laag inkomen het grootst (2,7 procent).
De spreiding naar bedrijfstak van het armoederisico van zelfstandigen is groter. De armoederisico’s van zmp’ers varieerden van 0,9 procent in de financiële dienstverlening en 1,1 procent in de gezondheids- en welzijnszorg tot 6,2 procent in de cultuur, recreatie en overige dienstverlening. Ook in de handel, vervoer en horeca kwam het aandeel zmp’ers met een laag inkomen relatief hoog uit (5,5 procent). Bij de zzp’ers hadden de werkenden in de financiële dienstverlening het laagste armoederisico (1,5 procent). In de handel, het vervoer, de horeca en in de cultuur, recreatie en overige dienstverlening liep bijna 12 procent van de zzp’ers een risico op armoede.
Bron: CBS