Een voldoende niveau van bankenconcurrentie is wezenlijk voor een gezond financieel systeem. Als banken te weinig met elkaar concurreren, kan de toegang tot financiering voor bedrijven en consumenten in het geding komen en dat kan weer een negatieve invloed hebben op de financiële stabiliteit. Dit mechanisme is zeker relevant in Europa, waar krediet van banken nog steeds het belangrijkste financieringskanaal vormt (zie Kalara en Zhang, 2018). Een nauwkeurige en consistente meting van het concurrentieniveau tussen banken is dus noodzakelijk om de risico’s te kunnen monitoren en beleid te kunnen voeren.
In dit paper (PDF, Engelstalig, 28 pagina’s) bediscussiëren wij de voor- en nadelen van de verschillende indicatoren die de wetenschappelijke literatuur biedt om het niveau van bankenconcurrentie te meten. De meest voorkomende indicator in de empirische literatuur is de H-statistiek van Panzar en Rosse. Wij onderzoeken in hoeverre de schattingen van deze H-statistiek veranderen als we:
- alle banken, of alleen commerciële banken in de schattingen meenemen;
- geconsolideerde of niet-geconsolideerde balansgegevens gebruiken;
- uitschieters anders behandelen;
- verschillende econometrische modellen toepassen, of;
- verschillende tijdsperioden analyseren.
Wij concluderen dat er geen robuuste uitspraken kunnen worden gedaan over de relatieve bankenconcurrentie in verschillende Europese landen. Zeker voor Nederland blijken de uitkomsten heel gevoelig voor de schattingsmethode. Of de bankenconcurrentie in Nederland beter of slechter is dan in ander Europese landen, kan op basis van onze robuuste H-statistiek niet worden gezegd. Verder vinden wij over de laatste twintig jaar geen robuuste, significante ontwikkeling in het algemene bankenconcurrentieniveau in Europa. Deze resultaten verklaren waarom er in de empirische literatuur over banken geen duidelijke consensus bestaat over het concurrentieniveau.
Onze resultaten betekenen niet dat er geen ontwikkelingen zijn geweest, of dat bankenconcurrentie niet verschilt tussen landen. Wij concluderen slechts dat de huidige empirische gereedschapskist niet in staat is deze ontwikkelingen op een betrouwbare manier te meten. De modelkeuze blijkt de grootste rol te spelen bij de verschillen in de resultaten. Dit resultaat suggereert dat, als wij betere schattingen van het bankenconcurrentieniveau willen, de meeste winst te verwachten valt van verder theoretisch onderzoek en niet van verder empirisch onderzoek.
Concurrentie hangt overigens samen met concentratie van banken, maar is niet hetzelfde. Concentratie op de bankenmarkt – hoeveel banken zijn er – is gemakkelijk meetbaar, concurrentie is dat niet. Als de concentratie laag is, dus als er veel verschillende banken zouden zijn, is er zeer waarschijnlijk ook veel concurrentie. Als de concentratie daarentegen hoog is en er dus weinig banken zijn, is de kans groot dat er weinig concurrentie is, maar dat hoeft niet zo te zijn. Twee of drie grote banken kunnen nog steeds in een felle concurrentiestrijd met lage winstmarges zijn verwikkeld, met alle voordelen voor bedrijven en consumenten van dien.
Bron: CPB