Geregeld klinkt bij financieel wanbeleid van organisaties de roep om de verantwoordelijke bestuurders financieel aansprakelijk te stellen voor de schade.

Hoewel niet altijd een formele juridische procedure wordt gestart, voelen falende bestuurders wel de consequenties. Dit blijkt uit een onderzoek dat minister Opstelten van Veiligheid en Justitie vandaag naar de Tweede kamer heeft gestuurd.

De Erasmus School of Law (ESL) en het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatie-centrum (WODC) hebben onderzoek gedaan naar het aansprakelijk stellen van bestuurders en interne toezichthouders (commissarissen), bij financieel wanbeleid, door de organisatie waaraan zij leiding gaven.

Het betreft de zogenaamde ‘interne aansprakelijkheid’, volgens artikel 2:9 van het Burgerlijk Wetboek. De toenmalige minister van justitie heeft in oktober 2009 de Tweede Kamer toegezegd zo’n onderzoek te zullen laten uitvoeren. Het onderzoek betreft zowel ondernemingen als semipublieke organisaties.

De centrale vraag in het onderzoek is welke overwegingen er spelen om al dan niet tot zo’n aansprakelijkheidsactie over te gaan. Om die vraag te beantwoorden werden casestudies verricht naar elf gevallen van (vermeend) wanbeleid en werd direct betrokkenen gevraagd naar de reden waarom al of niet een aansprakelijkheidsactie is gestart tegen de (voormalig) bestuurder en/of leden van de raad van toezicht of raad van commissarissen.

In zes gevallen bleek een bestuurder in een formele procedure aansprakelijk te zijn gesteld. De organisaties die tot zo’n actie overgingen verwachtten niet volledige financiële genoegdoening te krijgen. Bestuurders zijn zelden zo vermogend dat zij in staat zijn de schade – die in de onderzochte gevallen steeds miljoenen euro’s bedroeg – te vergoeden. Dat men toch tot een aansprakelijkheidsactie overging, was vooral om het signaal dat daarmee werd afgegeven, zowel binnen de organisatie als naar buiten toe: het afstand nemen van, en stelling nemen tegen bepaalde gedragingen. Door publiekelijk afstand te nemen van het handelen van de (voormalig) bestuurder hoopt men het vertrouwen van klanten en investeerders te herwinnen.

In de vijf gevallen waarin niet tot een aansprakelijkheidsactie werd overgegaan, was de meest voorkomende reden dat de organisatie de ontstane crisissituatie niet overleefde; alle energie was gericht op het vinden van investeerders en potentiële kandidaten om de activiteiten over te nemen. Dat in dergelijke gevallen geen juridische acties tegen voormalig bestuurders werden gestart, valt ook rationeel te beargumenteren. Dergelijke acties vergen een lange adem en financiële armslag. In één geval werd een formele procedure voorkomen door een schikking te treffen, waarbij de bestuurder een substantieel bedrag betaalde ter vergoeding van de schade.

In alle onderzochte gevallen zijn één of meer bestuurders tot vertrek gedwongen.
Geen van hen is opnieuw in een vergelijkbare functie aan de slag gekomen.
Verschillende bestuurders zijn al hun bezit kwijtgeraakt en enkele zijn naar het buitenland vertrokken. Voor interne toezichthouders (leden van raden van toezicht of raden van commissarissen) zijn de consequenties in de regel zeer beperkt. Men verwerft gemakkelijk weer nieuwe toezichtsfuncties. Aansprakelijkheidsacties tegen interne toezichthouders hebben een geringe slagingskans. De reden daarvoor is dat intern toezichthouders voor hun informatie sterk afhankelijk zijn van bestuurders.

In een begeleidende brief schrijft minister Opstelten dat het rapport door een volgend kabinet kan worden betrokken bij de verdere gedachtevorming over toezicht.

Downloads

– Aanbieding WODC-onderzoek over bestuursaansprakelijkheid.doc
– Het aansprakelijk stellen van bestuurders.pdf

 

Bron: Ministerie van Veiligheid en Justitie