In 2018 had 7,9 procent van de Nederlandse huishoudens een inkomen onder de lage-inkomensgrens. Daarmee bleef het armoederisico voor het derde jaar op rij onveranderd. Voor het eerst sinds het einde van de economische crisis is het aandeel huishoudens met een langdurig armoederisico niet verder gestegen. In 2018 moest, net als in 2017, 3,3 procent van de huishoudens het al ten minste vier jaar stellen met een laag inkomen. Dit meldt het CBS in het rapport Armoede en sociale uitsluiting 2019.
Van de bijna 7,4 miljoen huishoudens in 2018 hadden er 584 duizend een inkomen onder de lage-inkomensgrens, waarvan 232 duizend al ten minste vier jaar achtereen. De lage-inkomensgrens staat voor een vast koopkrachtbedrag en wordt alleen gecorrigeerd voor de prijsontwikkeling. In 2018 lag de grens voor een alleenstaande op netto 1 060 euro per maand. Voor een paar was dat 1 460 euro, en met twee minderjarige kinderen 2 000 euro.
Het Centraal Planbureau, dat op verzoek van het CBS een raming heeft gemaakt, verwacht dat het aandeel huishoudens onder de lage-inkomensgrens in 2019 daalt tot 7,4 procent en in 2020 tot 6,6 procent.
Bijstandsafhankelijke huishoudens lopen het meeste risico op armoede
Drie kwart van de huishoudens die voornamelijk van een bijstandsuitkering of een verwante sociale voorziening (bijvoorbeeld een Wajonguitkering) moesten rondkomen, had in 2018 een laag inkomen. Bijna de helft van deze bijstandsontvangers had bovendien al ten minste vier jaar een laag inkomen. Ook onder ontvangers van een werkloosheids- of arbeidsongeschiktheidsuitkering lag het aandeel huishoudens met een laag inkomen ruim boven het gemiddelde.
Van de huishoudens met vooral inkomen als werknemer in 2018 had 2,0 procent een laag inkomen. Het risico op een langdurig laag inkomen bij deze werknemers bedroeg slechts 0,4 procent. Bij zelfstandigen moest bijna een tiende van de huishoudens rondkomen van een laag inkomen, en 2,0 procent langdurig. Bij deze risicohuishoudens gaat het veelal om zelfstandigen die slechts een geringe winst boekten of met een verlies te kampen hadden.
Van alle huishoudens met een overdrachtsinkomen als belangrijkste inkomensbron, hebben de pensioenontvangers de meest gunstige positie. Dat komt doordat het volledige AOW-pensioen boven de lage-inkomensgrens uitkomt. Bij AOW-huishoudens met (langdurig) een laag inkomen gaat het merendeels om een onvolledige AOW-opbouw en geen of weinig aanvullend pensioen. In de huishoudens met onvolledige AOW-opbouw is de eerste generatie niet-westerse migranten met een derde deel oververtegenwoordigd.
Een kwart van niet-westerse huishoudens loopt risico
Een kwart van de huishoudens met een hoofdkostwinner van niet-westerse afkomst had in 2018 een laag inkomen. Onder huishoudens met een Nederlandse hoofdkostwinner was dat ruim 5 procent. Bij niet-westerse huishoudens houdt het lage inkomen bovendien vaker langdurig aan: ruim 12 procent had een langdurig laag inkomen, tegen iets meer dan 2 procent van de Nederlandse en andere westerse huishoudens.
Van de vier grootste groepen in Nederland met een niet-westerse migratieachtergrond had de Marokkaanse met bijna 27 procent het vaakst een laag inkomen, en de Surinaamse het minst vaak (16 procent). Dit hangt samen met een relatief hoge arbeidsdeelname onder personen met een Surinaamse migratieachtergrond.
Van de westerse huishoudens hebben degenen met een Oost-Europese achtergrond het vaakst een laag inkomen, vooral Bulgaarse huishoudens. De meerderheid van de Poolse, Bulgaarse en Roemeense risicohuishoudens haalt hun inkomen voornamelijk uit werk.
Merendeel vluchtelinghuishoudens in de bijstand
Tot de vluchtelingengroepen rekent het CBS personen met een Afghaanse, Irakese, Iraanse, Somalische, Syrische en Eritrese achtergrond. Bij huishoudens met een hoofdkostwinner van Syrische of Eritrese komaf was het armoederisico met respectievelijk 70 en 64 procent het hoogst. Rond de 9 op de 10 huishoudens met een Eritrese, Syrische of Somalische achtergrond die een laag inkomen hebben, ontvingen bijstand. Van de Afghaanse, Irakese en Iraanse huishoudens met een inkomen onder de lage-inkomensgrens was rond de 70 procent afhankelijk van een bijstandsuitkering.
Dat ondanks het economisch herstel het armoederisico in Nederland al drie jaar niet verandert, komt deels door de eerdere toestroom van vluchtelingen die met eenmaal een verblijfsvergunning veelal in de bijstand belandden.
Een vijfde van de risicohuishoudens kan terugvallen op vermogensbuffer
Een huishouden met een laag inkomen kan door een vermogensbuffer toch voldoende, direct beschikbare financiële middelen hebben om in de basisbehoeften te voorzien. De omvang van armoede kan daarom aangescherpt worden door alleen huishoudens met weinig liquide vermogen tot de risicogroep te rekenen. Het vermogensplafond is hier gelegd op de helft van de lage-inkomensgrens per jaar, wat ruwweg overeenkomt met het maximale vrijstellingsbedrag van eigen vermogen volgens de Bijstandswetgeving. Het aandeel huishoudens met een laag inkomen en een liquide vermogen onder dit plafond kwam in 2018 uit op 6,2 procent. Dat is 1,7 procentpunt minder dan de inkomensarmoede en betekent dat 120 duizend huishoudens met een laag inkomen voldoende liquide vermogensmiddelen hadden om hun inkomenstekort te compenseren.
- StatLine – Laag en langdurig laag inkomen van huishoudens
- Publicatie – Armoede en Sociale uitsluiting 2019
- Statistische Trends – Hoe is de financiële welvaart verdeeld?
- CPB – Raming aantal personen/huishoudens onder de lage-inkomensgrens 2019 en 2020
- Nieuwsbericht – Aantal kinderen in armoede bleef in 2018 gelijk
Bron: CBS
Gerelateerd nieuws: