- In Nederland stijgt het aandeel werkende armen sinds 1990. De toename in de periode 2001-2014 is vermoedelijk vooral ontstaan door achterblijvende lonen, dalende winsten en toenemende werkloosheid.
- Werkende zzp’ers, alleenstaanden en mensen met een migratie-achtergrond behoren vaak tot de armen.
- Werknemers zijn vooral arm door weinig gewerkte uren, zelfstandigen door een laag uurinkomen.
- Nederland telt verhoudingsgewijs meer werkende armen dan Denemarken en België, maar een stuk minder dan Duitsland en het Verenigd Koninkrijk. Dat hangt samen met uiteenlopende wetten en regelingen, maar ook met culturele verschillen.
- Nederlandse gemeenten besteden in hun beleid weinig specifieke aandacht aan werkende armen en weten niet goed hoe ze deze groep moeten bereiken.
Dit zijn enkele conclusies uit de SCP-studie Als werk weinig opbrengt; Werkende armen in vijf Europese landen en twintig Nederlandse gemeenten.
Wat is armoede, en wanneer behoren mensen tot de werkende armen?
Armoede is afgebakend op grond van het ‘niet-veel-maar-toereikend-criterium’ van het SCP. Dat is gebaseerd op de minimale kosten van wonen, voeding, kleding en verzekeringen, plus nog een klein bedrag voor ontspanning en sociale activiteiten. In 2014 was de norm voor een alleenstaande 1063 euro per maand. Werkende armen zijn mensen uit een arm huishouden die betaald werk hebben. Scholieren en studenten met een bijbaan zijn buiten beschouwing gelaten.
Werkende armen in Nederland
In 2014 waren er ongeveer 320.000 werkende armen (4,6% van alle werkenden). Daarvan werkten er 175.000 in loondienst, en 145.000 als zelfstandige. Vooral zelfstandigen zonder personeel, werkende alleenstaanden en werkenden met een migratie-achtergrond (met name van Turkse of Marokkaanse herkomst) lopen een verhoogd risico arm te zijn. Werknemers zijn vooral arm doordat zijzelf en/of hun huisgenoten te weinig uren werken om genoeg inkomen te genereren. Zelfstandigen zijn vooral arm doordat ze per uur te weinig verdienen.
Toenemend aandeel werkende armen na eeuwwisseling vooral door achterblijvende inkomens
Sinds 1990 is het aandeel werkende armen gestaag toegenomen. In de jaren negentig steeg het gemiddelde inkomen van huishoudens, maar dat kwam vooral door het groeiend aandeel tweeverdieners. Werkenden aan de onderkant van de inkomensverdeling – waaronder veel alleenstaanden en eenverdieners – profiteerden toen veel minder van de welvaartstoename.
In de periode 2001-2014 is de teruglopende koopkracht van werknemers door de achterblijvende loonontwikkeling vermoedelijk de belangrijkste reden dat het aandeel werkende armen toenam van 3,1% naar 4,6%. Ook de dalende winsten van zelfstandigen en toenemende werkloosheid in huishoudens speelden na de eeuwwisseling waarschijnlijk een rol. De groei van het aandeel zzp’ers verklaart een kleiner deel van de toename.
Nederland meer werkende armen dan Denemarken en België; maar veel minder dan Duitsland en VK
In Denemarken is het aandeel armen met 3,5% van de 25-64 jarige werkenden het laagst, op korte afstand gevolgd door België (4,3%). Nederland volgt daar vrij dicht op (5,3%),[1] Duitsland op grotere afstand (9,4%). Het Verenigd Koninkrijk komt met 12,4% werkende armen het hoogst uit. De situatie in het Verenigd Koninkrijk kan worden gekenschetst als ‘veel kwetsbaren op de arbeidsmarkt, met hoge armoederisico’s’. In Denemarken is sprake van ‘weinig kwetsbaren, met lage armoederisico’s’. Nederland is een mengvorm: er zijn veel kwetsbaren, maar hun armoederisico’s zijn soms lager dan in Denemarken.
Landenverschillen hangen samen met institutionele verschillen
De verschillen in het aandeel werkende armen hangen vooral samen met institutionele verschillen (wetten en regelingen, de cultuur rond arbeid). Ze kunnen niet worden herleid tot de uiteenlopende welvaart, werkloosheid of samenstelling van de werkende bevolking in de vijf landen. De combinatie van een uitgebreide inkomensbescherming en sterke organisatievormen (een hoge kwaliteit van het bestuur, veel vakbondsleden) drukt armoede onder werkenden vermoedelijk het meest. De specifieke bescherming van werkenden – waaronder de contractvorm van werknemers en de duur en hoogte van het ziekteverlof – kan de landenverschillen in het aandeel werkende armen echter niet goed verklaren. Zo gaat in Denemarken een vrij beperkte specifieke bescherming van werkenden samen met weinig werkende armen.
Daarnaast spelen culturele verschillen vermoedelijk een rol: de informele regels omtrent arbeid. Naarmate de bevolking in een land sterker hecht aan uiteenlopende aspecten van werk (de beloning, arbeidszekerheid, tijd voor andere zaken, ontwikkelmogelijkheden) is de armoede onder werkenden hoger. Dat laatste geldt ook als de visie op de maatschappelijke rollen van mannen en vrouwen in een land meer traditioneel is, en het arbeidsethos hoger (hetgeen kan inhouden dat men eerder werk aanvaardt dat weinig opbrengt).
Het valt op dat Nederlanders veel aspecten van werk belangrijker vinden dan de Denen, Duitsers en Belgen. Dit betreft niet alleen de beloning, maar ook zaken als geschikte werkuren, ruime vakanties, gezinsvriendelijkheid van het werk en de geboden ontwikkelingsmogelijkheden. Bovendien heeft de Nederlandse bevolking verhoudingsgewijs traditionele opvattingen over de maatschappelijke rollen van mannen en vrouwen, en naar internationale maatstaven een zeer laag arbeidsethos. Tezamen genomen is dit een vrij uniek cultureel patroon, dat goed past bij de feitelijke verdeling van arbeids- en zorgtaken in Nederland.
Gemeentelijk beleid: weinig aandacht voor werkende armen
Gemeenten schenken in hun beleid relatief weinig specifieke aandacht aan werkende armen. Ze geven zelf vaak aan dat ze deze groep moeilijk kunnen bereiken en veronderstellen regelmatig dat dit afdoende gebeurt via de inkomens- en werkvoorzieningen die voor iedereen beschikbaar zijn. Als er specifiek beleid wordt gevoerd, betreft het vaak mensen die werken naast een bijstandsuitkering. Arme werkenden zonder bijstandsverleden hebben de gemeenten echter niet goed op de radar. Dat gaat met name om groepen die gemeenten niet via andere kanalen (scholen, huisarts) bereiken, zoals huishoudens zonder kinderen; en om groepen die vaak minder geneigd zijn hulp te vragen, zoals zelfstandigen. Er is weinig zicht op de effectiviteit van het gemeentelijk armoedebeleid voor werkende armen: dit wordt niet systematisch bijgehouden.
Over het onderzoek
De studie is uitgevoerd door prof. dr. Cok Vrooman, dr. Edith Josten, dr. Stella Hoff, dr. Lisa Putman en drs. Jean Marie Wildeboer Schut. Ze is mede mogelijk gemaakt door Instituut Gak, een vermogensfonds dat een bijdrage wil leveren aan de kwaliteit van de sociale zekerheid, onder andere door onderzoek financieel te ondersteunen. De studie heeft een verkennend karakter, waarbij de problematiek op drie niveaus in kaart is gebracht: het nationale beeld voor Nederland, de situatie en het gevoerde beleid omtrent werkende armen in twintig gemeenten, en landenvergelijkend. Bij het laatste ligt het accent op werkende armen in Nederland en vier ons omringende landen: Duitsland, België, Denemarken en het Verenigd Koninkrijk. Voor het meten van armoede is gebruik gemaakt van bestaande kwantitatieve gegevens, waarvan de meest recente uit 2013 of 2014 dateren. De analyse van het gemeentelijk beleid is mede gebaseerd op interviews die in 2017 onder gemeenteambtenaren zijn gehouden.
[1] Bij de internationale vergelijking zijn een andere databron en iets andere afbakeningscriteria gebruikt dan in de analyses die uitsluitend op Nederland betrekking hebben. Daardoor komt het aandeel werkende armen voor Nederland in de internationale vergelijking iets hoger uit.